In ‘Het lot van Althilt’ speelt scheepvaart een belangrijke rol, zo reist de hoofdpersoon vele dagreizen per schip over zee naar verre streken.
In het vorige bericht vertelde ik iets over de schepen van de Scandinaviërs, over het langschip, de knarr en de byrding en ferja. Net als de Denen en andere Scandinaviërs hadden de Friezen hun eigen scheepstype, er is sprake van een soort kogge. Een scheepstype dat we niet onmiddellijk moeten vergelijken met de kogge die we kennen uit de Hanze tijd, dat was zeshonderd jaar later in scheepsontwikkeling. In het geval van de Friezen wordt wel gesuggereerd dat de kleine schepen platboomd waren, zodat ze weinig problemen ondervonden bij een droogvallend wad. Dat gegeven wordt onder meer afgeleid uit afbeeldingen op munten, waarbij schepen met een rechte kiel afgebeeld worden met een hoge boeg en hoog hek.
Maar waarom zou een dergelijke afbeelding op platbodems wijzen? In de vroege middeleeuwen werden schepen wel vaker met een rechte kiel afgebeeld. Dat had vooral te maken met primitieve tekentechnieken, die veelal tweedimensionaal waren. Het tapis de Bayeux is een mooi voorbeeld daarvan.Drakars of langschepen op het Tapis de BayeuxTegelijk weten we dat de schepen die op dat tapijt zijn afgebeeld Vikingschepen en dus kielschepen waren. Kortom, als de Friezen de handel in en rond de Noordzee beheersten, moeten ze zeewaardige schepen gehad hebben. En dat kunnen nauwelijks schepen met een volledig vlakke bodem zijn geweest. Men voer over de Noordzee naar Engeland en Noorwegen, over de Oostzee naar handelsplaatsen in Zweden en verder oostelijk. De Friezen voeren al in de vijfde en zesde eeuw naar Brittannië, daar zijn diverse bronnen voor, en Theun de Vries geeft daarvan een heerlijk beeld in zijn novelle ‘Het zwaard, de zee en het valse hart’ dat hij schreef als het Boekenweekgeschenk van 1967. En bij Birka, de belangrijkste handelsplaats in het verre noorden vlakbij het huidige Stockholm, is een ‘Kugghamn’ gesitueerd, wat verondersteld dat daar de Friezen met hun koggen aanmeerden. Dat is een fors eind over grote stukken van diverse open zeeën.
Toen ik mijn gedachten hierover liet gaan, bedacht ik me dat het van belang is de term platbodem te nuanceren met de oubollige uitspraak ‘plat is niet altijd plat’! Laten we eens kijken naar het ‘nu’. Het hedendaagse Friesland heeft een lange traditie als het gaat om platbodems. Dat zou een spoor kunnen zijn naar een traditie en dat er van oudsher inderdaad platboomde vaartuigen werden gebruikt. Maar het aardige is dat er in de categorie platbodems verschillen bestaan. Een Friese tjalk is echt plat van onderen, een lemsteraak heeft veel meer ronding, is zelfs eivormig, met het diepste punt van het schip ter hoogte van de mast. Toch rekent men beide tot de platbodem.Doorsnede van een Friese TjalkDoorsnede van een Lemster aakHet is akelig jammer dat er nooit resten van de Friese vroegmiddeleeuwse kogge gevonden zijn. Want ofschoon er verondersteld wordt dat de kogge een platbodem was, lijkt het onwaarschijnlijk dat de scheepsbouw in Frisia wezenlijk anders was, dan in de omliggende regio’s. Als we dan in overweging nemen dat de Friezen tijdens de volksverhuizing uit het huidige Denemarken en Noord-Duitsland kwamen, kan het niet anders dan dat ze ook (vroege) scheepsbouw technieken meebrachten uit die streken. Men zal een overnaadse beplanking hebben gebruikt en gestreefd hebben naar een zo zeewaardig mogelijk schip, hoe klein, of hoe aangepast ook aan de plaatselijke situatie. Ik waag me aan de veronderstelling dat de schepen van de Friezen in de vroege middeleeuwen wel degelijk een brede, maar wel bolle laadruimte hadden en dat ze gebouwd waren op een kiel, die de schepen enerzijds stabiel maakte in ruige zee; en anderzijds uiterst geschikt voor een droogvallend wad en ondiepe rivieren. Wie weet hadden ze zelfs een lichte ‘rocker’ (bolling van voor tot achter), om nog gemakkelijker in ruw en ondiep water te manoeuvreren. Overigens is de Ottar, de knarr die in Roskilde nagebouwd is, zoiets als een platbodem met een extra kiel.
Doorsnede van de knarr OttarDe woodstrip kano die ik ooit bouwde, een Chestnut Prospector, is ontworpen voor een forse lading, is instabiel als een ei als hij stil ligt in het water en vaart juist als je voldoende tempo maakt, als een Vikingschip door de forse golven van de Zweedse meren en woeste stroming van rivieren. De kano is bol in alle richtingen en toch vlak genoeg om gewoon op een strand te trekken.
Kortom, platboomd kent zijn bolling… En daarmee zeewaardigheid.